Borgen in Groningen
In tegenstelling tot in de rest van Nederland, is in Groningen
het oude woord “burg” of “burcht” in ere gehouden, waardoor kastelen hun kenmerkende benamingen hebben: “borgen”. Toch is de benaming “borg” aan enige devaluatie onderhevig geweest, doordat ook niet middeleeuwse kastelen, maar ook bepaalde huizen uit latere eeuwen de benaming “borg” namen of kregen.
Steenhuizen
Tot de dertiende eeuw waren, bij gebrek aan natuursteen, vrijwel alle huizen en gebouwen van ons land opgetrokken uit hout. De brandende pijlen van belegeraars vormden de ernstigste bedreiging van mensen, die zich achter houten muren verschansten. Maar toen in de 13de eeuw de baksteen door premonstratenzer monniken werd geïntroduceerd, kon men beginnen aan de bouw van sterke, onbrandbare, stenen huizen. De bakstenen of kloostermoppen waren duur. De bouw van een steenhuis kwam dan ook altijd voor rekening van een rijk grondbezitter. Zo’n steenhuis dat tussen 1300 en 1400 werd gebouwd was ca. 11 meter lang en 8 meter breed. De muren werden stevig opgemetseld, wel een meter dik. De toegang lag op de eerste verdieping. Het steenhuis werd niet bewoond maar bood in tijden van gevaar bescherming aan de heer en zijn gezin en de omwonende boeren. Als de laatste vluchteling in het steenhuis was gevlucht, werd de ladder achter hem opgehaald. Er was een waterput, een stookplaats en een voedselvoorraad. Als het voedsel op was, verscheen de gevaarlijkste vijand ten tonele: het spook van de hongersnood. Hij kon de belegerden na verloop van tijd dwingen zich als nog over te geven aan de belegeraars. Pas in de 16de eeuw, toen dikke muren niet meer bestand bleken tegen de zware vuurwapens, verloor het steenhuis zijn nut.
Veel Groninger borgen zijn als steenhuis begonnen. Gebouwd in de 13e en de 14e eeuw, waren ze toen iets bijzonders.
Er zijn maar enkele steenhuizen over: het steenhuis te Bunde en het Iwema steenhuis in Niebert. Belegeringen kwamen vaak voor in de strijd om de macht. Koningen en keizers hadden in de het afgelegen, soms moerassige en door veel water doorsneden Groninger land in feite minder in te brengen. Vandaar dat iedereen zijn gang kon gaan.
Heerden
Steenhuizen stonden op de erven van hoofdelingen. Dit waren in feite boeren die een heerd bezaten.
Een heerd was een rijke (want van steen gebouwde) boerderij, die zich qua vorm ontwikkeld had uit een soort “hallehuis”, waarin vee en mensen nog in een ruimte ondergebracht waren tot zgn. langhuizen.
Sommigen van die boeren kregen een positie van hoofdelingen, een naam die aangeeft, dat zij in een bepaald gebied de verantwoordelijkheid hadden voor het leiden van de verdediging tegen gewapende overvallers en vaak ook rechten hadde t.a.v. rechtspraak en andere rechten die horen bij heerlijkheden: benoemingen in de kerk, collatierecht (heffen van belasting), jachtrecht, recht van zwanendrift en duivenvlucht e.d.
Van steenhuis tot borg
Het steenhuis werd soms uitgebreid met traptoren om de verdiepingen te kunnen bereiken. Woonvleugels werden bijgebouwd en een gevelsteen met wapenschild aangebracht, zodat het de allure kreeg van een adellijk onderkomen. Bij de drie Groninger borgen Fraeylemborg, Menkemaborg en Verhildersum is het oorspronkelijke steenhuis nog terug te vinden. In de keuken van de Fraeylemaborg zijn zelfs nog drie schietnissen te zien. De bijbehorende boerderij bleef bestaan en bij de borg werden voorgebouwen gebouwd om de opbrengsten van het collatierecht te bewaren (het schathuis), voor paardenstallen en koetshuis en voor personeel.
Hoofdelingenfamilies breidden soms hun steenhuizen uit en gingen er in wonen. .Later werden er bijgebouwen en vleugels aangebouwd. Doordat de familie niet meer zelf een boerenbedrijf hadden, waren deze gebouwen de schathuizen, waarin de “schatting”bewaard kon worden, stallen en dienstwoningen voor personeel..
Van de ongeveer110 steenhuizen en borgen die in 1650 in de provincie Groningen gestaan hebben, zijn er nog maar een paar over en een deel daarvan is eerder een restant te noemen dan een borg. Zij hebben allemaal een bestemming gekregen, die weinig meer te maken heeft met het beheren van een landgoed of heerlijkheid.